-
1 froisser
froisser [frwaasee]1 kneuzen ⇒ bezeren, verrekken2 kapot drukken ⇒ kapot wrijven, pletten3 kreuken ⇒ verfrommelen, verkreukelen4 kwetsen ⇒ beledigen, krenken♦voorbeelden:1 gekwetst, gekrenkt zijn♦voorbeelden:1 il se froisse facilement • hij is gauw beledigd, gekwetstce tissu ne se froisse pas • die stof is kreukvrij1. v1) kneuzen2) kapot drukken, pletten3) kreuken, verkreukelen4) kwetsen, beledigen2. se froisservgekwetst/gekrenkt zijn
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский